1. Enige argumenten voor de evolutietheorie
Vaak is wat een auteur weglaat even bepalend voor een boek als datgene wat hij behandelt. Scheele beperkt zich bij zijn poging tot weerlegging van het darwinisme (het eerste deel van het boek) geheel tot het moleculaire niveau - de evolutie van het genoom. Enkele van de meest overtuigende argumenten voor de evolutiehypothese - met name die gebaseerd op het fossil record en op homologe overeenkomsten tussen organismen - komen daardoor niet aan bod (beide aspecten worden aan het eind van het boek min of meer terloops genoemd, en op grond van ontoereikende argumenten afgedaan). Men kan zich afvragen of men een theorie wel op geloofwaardige wijze kan aanvechten zonder serieus aandacht te besteden aan enkele van de meest overtuigende argumenten voor die theorie.
Omdat ze een belangrijke plaats hebben in mijn betoog, zal ik de hier genoemde argumenten-pro kort bespreken. Ik zal daarbij hier en daar ingaan op de tegenargumenten die Scheele in zijn boek of op zijn internet-site geeft 1).
(1) Het fossil record
(1a) Het fossil record (of de 'geologische kolom') bevat (wel degelijk) overgangsvormen tussen hoofdgroepen in het dierenrijk. Een voorbeeld hiervan zijn de zogenaamde 'zoogdierachtige reptielen', een uitgestorven groep die in de loop van de tijd in toenemende mate zoogdierachtige kenmerken ging vertonen, en zo bewijsmateriaal levert voor de afstamming van de zoogdieren van de reptielen (Zie Ridley 1993, pp. 533-537).
(1b) Het fossil record toont een beeld van verschillende tijdperken met verschillende, onderling incompatibele, op zichzelf complete flora's en fauna's. Zo leefden er in het tijdperk van de dinosauriŽrs zowel grote planteneters als grote roofdieren, net als in het huidige 'zoogdierentijdperk' (om het beeld compleet te maken moeten we er o.a. enkele zeer grote uitgestorven planteneters bijdenken, zoals de Zuidamerikaanse reuzenluiaard). Het is moeilijk voorstelbaar, juist vanwege hun overeenkomsten, dat beide fauna's tegelijk bestaan en gefloreerd hebben (dus: met elkaar geconcurreerd hebben) - iets wat Scheeles degeneratietheorie lijkt te impliceren (zie bijv. p.176, 'De eerste variatie-explosie').
Dit argument (en het volgende) kan natuurlijk omzeild worden door aan te nemen dat de verschillende soorten (of typen) niet in ťťn keer aan het begin van de geschiedenis van het leven zijn geschapen, maar met tussenpozen, in meerdere 'scheppingsrondes'. Deze variant van het creationisme, dat de geschiedenis van het leven beschrijft als een herhaalde cyclus van uitsterven en creatie, is in het verleden inderdaad wel voorgesteld. Natuurlijk is zo'n theorie moeilijk te verwerpen, maar ook zo ad hoc (dat wil zeggen: uitsluitend opgesteld om ťťn specifiek probleem op te lossen, en verder zonder enige empirische basis) dat de wetenschap haar met een gerust hart op de plank kan laten liggen 2) .
(1c) Levensvormen verschijnen in het fossil record in de volgorde die op grond van hun structurele/fysiologische kenmerken - verschillen en overeenkomsten - te verwachten valt. In tegenstelling tot wat Scheele suggereert (p. 183), is er hier gťťn sprake van een cirkelredenering. Enerzijds kan de ontwikkelingsvolgorde van organismen in grote lijnen op grond van hun structurele/fysiologische kenmerken worden vastgesteld (zo is de evolutielijn vis-amfibie-reptiel-zoogdier of vis-amfibie-reptiel-vogel denkbaar, de omgekeerde volgorde niet); anderzijds was over de volgorde van fossielen in de geologische kolom al vůůr Darwin (dus vůůr de evolutietheorie, toen men nog algemeen vasthield aan 'special creation') veel bekend. Die volgorde kan men immers aan de hand van de relatieve positie (boven elkaar) van de verschillende geologische lagen in de kolom vaststellen.
De voorspelde evolutievolgorde van levensvormen enerzijds, en de volgorde van hun verschijnen in de geologische kolom anderzijds, zijn dus van elkaar onafhankelijke gegevens.
Indien een levensvorm in de geologische kolom zou worden gevonden vůůr zijn veronderstelde voorouders, dan zou dit de evolutietheorie natuurlijk weerleggen. Het creationisme (en Scheeles degeneratietheorie) voorspelt zulke vondsten. Ze zijn echter nooit aangetoond. Voorbeelden die van creationistische zijde werden aangevoerd bleken steeds hetzij binnen de evolutietheorie verklaarbaar te zijn (er zijn bijvoorbeeld gevallen bekend waarbij een dier kennelijk via een spleet of iets dergelijks als het ware in een oudere laag gevallen is), hetzij te berusten op vergissingen of zelfs (vermoedelijk) bedrog. In de meeste gevallen bleken nadere gegevens helemaal niet te achterhalen 3) .
(2) Homologe overeenkomsten tussen organismen
Dit zijn overeenkomstige structuren in verschillende organismen die alleen door een gemeenschappelijke voorouder, dus door evolutie, verklaard kunnen worden.
Bekende voorbeelden zijn de structuur van de voorste ledematen van alle tetrapoden (inclusief vogels en walvissen); rudimentaire structuren zoals de pootoverblijfselen van sommige slangen of het bekken bij walvissen; en op het moleculaire niveau: de genetische code; overeenkomstige aminozuursequenties in verwante organismen.
Scheele, ťn van den Beukel, die hij citeert (p.195), gaan volledig voorbij aan de essentie van dit argument wanneer zij stellen dat zulke overeenkomsten eenvoudig door functie verklaard kunnen worden. De bewijskracht van homologe structuren is nu juist in het feit gelegen dat dit niet mogelijk is. De gemeenschappelijke voorpootstructuur van een vogelvleugel en de borstvin van een walvis kunnen bijvoorbeeld noch door functie, noch door omgevingsfactoren verklaard worden: een andere skeletstructuur zou net zo goed voldoen. Voor de genetische code (de code waarmee het DNA codeert voor eiwitten) is ondanks uitgebreid onderzoek geen chemische noodzaak ontdekt; het ziet er naar uit dat hij willekeurig is. En bij de aminozuursequenties gaat om het verschillende sequenties bij hetzelfde eiwit met dezelfde functie.
Rudimentaire structuren verklaart Scheele terecht door degeneratie. Maar dat dwingt hem bijvoorbeeld wťl om als 'type' voor de walvis (een darwinist zou zeggen: gemeenschappelijke voorouder) een (minstens gedeeltelijk) op het land levende viervoeter te postuleren - immers alleen viervoeters met functionele achterpoten 'hebben' een bekken 'nodig' 4) . Nu kan men van de nazaten van dit dier weliswaar het bekken als resultaat van degeneratie verklaren, maar de ontwikkeling van die groep zelf, dus van kleine, nog onvolkomen aan het zeemilieu aangepaste dieren 5) tot een groep zeer gespecialiseerde, hoog ontwikkelde zeedieren, laat zich nauwelijks door het begrip 'degeneratie' beschrijven - zie bijvoorbeeld de hoge intelligentie van dolfijnen 6) .
De repliek van creationisten - en ook Scheele - op het argument van homologe structuren is doorgaans dat dit 'niets bewijst'. Uiteindelijk kan een schepper zulke homologe overeenkomsten eenvoudig in de schepping 'ingebakken' hebben. Hier zijn twee dingen tegen in te brengen.
In de eerste plaats zijn binnen de wetenschap alleen in fysieke termen formuleerbare, tot het materiŽle terug te voeren oorzaken legitiem; het bovennatuurlijke valt buiten het wetenschappelijke domein, en verklaringen die naar het bovennatuurlijke - bijvoorbeeld naar een schepper - verwijzen zijn niet toegestaan. Dat dit zo moet zijn - Scheele noemt dit 'de wet van Midas' - zal ik in hoofdstuk 6 nader beargumenteren. Binnen de wetenschap is een bovennatuurlijke verklaring dus hetzelfde als geen verklaring; en het ligt in de rede dat de wetenschapper zich niet snel bij de onverklaarbaarheid (in wetenschappelijke termen) van een verschijnsel zal neerleggen.
In de tweede plaats kan de wetenschap niets 'hard' bewijzen, zoals de wiskunde dat kan; en ze hoeft dat ook niet te doen. Wie die eis stelt bewijst dat hij niet begrijpt wat wetenschap is. De wetenschap stelt hypothesen op om verschijnselen te verklaren; die hypothesen worden aan de werkelijkheid getoetst en, als ze in tegenspraak met de feiten blijken, bijgesteld of door andere hypothesen vervangen. Zulke hypothesen moeten een zo groot mogelijk verklarend - en voorspellend - vermogen hebben (hoe minder hypotheses we nodig hebben, hoe beter) en toetsbaar zijn. Willen we ze serieus nemen en ze Łberhaupt de moeite van het overwegen (toetsen) waard achten, dan moeten ze uiteraard plausibel zijn; maar termen als 'bewijs' en 'zeker' zijn hier niet van toepassing. Dit betekent ook dat de wetenschap (inderdaad) nooit 'af' zal zijn: hypothesen vormen nooit een eindpunt, maar zijn altijd een uitgangspunt voor verder onderzoek. (Uiteraard kan er met betrekking tot bepaalde theorieŽn of hypotheses een consensus ontstaan; zulke theorieŽn of hypotheses worden dan als 'waar' geaccepteerd. Maar ook zo'n consensus kan heel wel tijdelijk zijn.) De wetenschapper 'gelooft' of 'neemt aan' of 'hoopt' dat de wetenschap zo langzaam maar zeker een adequate en correcte beschrijving (en dus verklaring) van de materiŽle werkelijkheid zal naderen.
Scheeles veronachtzaming van argumenten als het fossil record en homologe structuren brengt Midas Dekkers tot de opmerking dat Scheele lijkt op iemand die een blik werpt onder de motorkap van een auto en concludeert dat zoiets nooit rijden kan 7) . Anders gezegd: het genoom moet wel kunnen evolueren omdat de evolutie immers een feit is: de auto rijdt nu eenmaal.
Zulke argumenten worden door creationisten doorgaans meesmuilend als irrationeel en niet wetenschappelijk van de hand gewezen. Maar dat is te makkelijk (afgezien van het feit dat de darwinist de bal gemakkelijk terug kan spelen: de creationist gaat immers uit van de schepping als axioma en zal dus uiteindelijk geen enkel argument vůůr de evolutie in serieuze overweging willen nemen). Indien immers argumenten als die ik boven heb aangeduid overtuigend zijn - en dat zijn ze naar mijn mening - dan rechtvaardigt dat de skepsis van de darwinist tegenover het 'nee' van de creationist en zijn speurtocht naar oplossingen voor ieder bezwaar dat door de creationist tegen de evolutiehypothese wordt aangevoerd.
Voor Scheele betekent ieder bezwaar steeds een kortweg 'nee' zonder meer. Voor de darwinist is dat 'te kort door de bocht'.
Met andere woorden: Scheele zal dus ůůk aannemelijk moeten maken dat diegenen die de auto hebben zien rijden - of minstens de bandensporen hebben gezien - aan zinsbegoocheling lijden.
Dekkers heeft het bij boven aangehaalde kritiek gelaten. Anderen hebben de argumenten voor het darwinisme nog eens op een rijtje gezet, en er verder mee volstaan de argumentatie van Scheele met een paar algemene opmerkingen 'in de hoek te zetten'. Misschien hebben ze daar gelijk aan - maar het is duidelijk dat op hun beurt creationisten daar geen genoegen mee zullen nemen. Tenslotte heeft Scheele inzoverre gelijk, dat als zou kunnen worden aangetoond dat evolutie van het genoom onmogelijk is, het hele darwinistische bouwwerk inderdaad in elkaar zou storten.
Om mijn positie zo goed mogelijk te onderbouwen zal ik de argumenten waarmee Scheele de onmogelijkheid van de evolutie van het genoom meent aan te tonen alsmede zijn alternatief in detail tegen het licht houden.
Noodgedwongen heb ik mij moeten beperken. Een groot bezwaar is dat niet: lang niet alles wat Scheele aandraagt is relevant voor de centrale vragen: kan er evolutie geweest zijn? Is het darwinisme wetenschappelijk, dat wil zeggen, claimt het met recht een theorie te zijn die de materiŽle werkelijkheid (en haar geschiedenis) kan beschrijven en verklaren? En tenslotte: zijn er andere theorieŽn die ditzelfde kunnen claimen? 8)
Terug naar de voorkant | Volgend hoofdstuk
NOTEN
1) Het volgende is gedeeltelijk gebaseerd op Ridley 1993, hoofdstuk 3, pp. 37-59.
2) Hoe meer waarnemingsgegevens een hypothese verklaart (waarbij verklaren betekent: verklaren waarom die gegevens zijn zoals ze zijn en niet anders), of anders gezegd, hoe meer waarnemingsfeiten door een hypothese voorspeld worden, hoe sterker die theorie staat. Zo'n theorie is als het ware sterk in de empirische feiten 'geworteld', heeft al een flink aantal toetsingen (pogingen tot falsificatie) doorstaan, hetgeen onze verwachting of onze mate van zekerheid dat die hypothese met de werkelijkheid overeenkomt, uiteraard verhoogt. Het omgekeerd geldt natuurlijk ook: een hypothese die uitsluitend een beperkte set van waarnemingsfeiten verklaart, en niets daarbuiten, staat zwak. Het is natuurlijk legitiem (en gebruikelijk) om een ad-hoc hypothese op te stellen om bepaalde feiten te verklaren, maar willen we dat die hypothese serieus genomen wordt, dan moet het ad-hoc-karakter van zo'n hypothese vervolgens opgeheven worden door nieuwe feiten uit die hypothese af te leiden en te toetsen. De hypothese moet met andere woorden met andere waarnemingsgegevens in verband gebracht worden en zo toetsbaar (falcificeerbaar) gemaakt worden (omdat de hypothese voor ťťn specifieke set van gegevens is opgesteld is hij immers nog niet werkelijk getoetst). Dit is in het onderhavige geval natuurlijk erg moeilijk of zelfs onmogelijk.
3) Er worden een aantal gevallen opgesomd in het boek 'Forbidden Archeology' van Michael Cremo, een boek, over de wetenschappelijke merites waarvan een uitgebreide discussie woedt op het Internet. Cremo schuift de schuld voor het feit dat nadere gegevens over zulke tegenvoorbeelden vaak niet te achterhalen zijn, op de gevestigde wetenschap of universiteiten, die niet bereid zouden zijn dit soort voorbeelden te onderzoeken. Dat is echter een wat zwak verweer, zeker gezien de sterke creationistische lobby in de VS.
Het is overigens duidelijk dat (bijvoorbeeld) de vondst van metalen vaas uit het precambrium (een voorbeeld dat Cremo noemt) nauwelijks geloofwaardig is. Alle fossiele vondsten die uit dit tijdperk stammen laten zien dat er in die tijd alleen ongewervelde zeedieren leefden en er geen enkel dierlijk of plantaardig landleven bestond. Hoe zouden mensen op zo'n 'woeste en ledige' aarde hebben kunnen overleven? Of als die aarde niet leeg was, waarom is er van dat landleven geen spoor overgebleven? En als er toen al mensen leefden, mensen die bovendien in lichamelijke en geestelijke capaciteiten niet voor ons ondergedaan zouden hebben, waarom hebben ze dan in honderden miljoenen jaren tijd kennelijk geen enkel stempel op de wereld gedrukt?
4) Zulke kandidaat walvis-voorouders zijn ook daadwerkelijk gevonden. De oorsprong van de walvissen wordt geÔllustreerd door de vondst, in 1919, van een bultrug met 1,2m lange interne achterpoten (Macdonald & Barrett 1993, p. 155).
5) Macdonald & Barrett 1993, p.155.
6) Van de intelligentie van dolfijnen hebben we recentelijk een verbluffend staaltje kunnen zien in een door de VPRO uitgezonden documentaire waarin ze (ongetraind!) tot spelletjes in staat bleken die naar onze maatstaven getuigen van fantasie en zelfs esthetisch inzicht.
7) In een column in de VARA-gids. Dekkers' column is te vinden op Scheeles internet-site.
8) Zo speculeert Scheele in het inleidende hoofdstuk (2) van het eerste deel van zijn boek over de motieven van aanhangers van het darwinisme. TheorieŽn dienen echter beoordeeld te worden op hun wetenschappelijke merites, en niet op de motieven van degenen die deze theorieŽn hebben ontwikkeld of aanhangen.
Dat iemands motieven niet zuiver zijn, zegt uiteraard op zichzelf niets over het waarheidsgehalte van zijn hypotheses over de werkelijkheid.
Zulke ad-hominem-argumenten horen in een boek met wetenschappelijke pretenties niet thuis.
Elders (pp.180-182) heeft Scheele het over de ethische implicaties die het darwinisme naar zijn mening heeft. Uiteraard wil ik niet beweren dat de ethiek geen rol zou behoren te spelen binnen de wetenschap, maar het is duidelijk dat het misbruik dat deze of gene maakt of heeft gemaakt van een theorie evenmin iets zegt over het waarheidsgehalte van deze theorie. Uit het feit dat de atoomtheorie uiteindelijk geleid heeft tot de vervaardiging van de atoombom, kan men wellicht concluderen dat we ons beter niet met deze materie hadden kunnen inlaten, maar niet dat de theorie onjuist is.