Voorzijde
Evolutie FAQ
Bewijzen
Antwoorden
Degeneratie?
Reacties
Links
Login


  Artikel info
Auteur(s): Hans Peterse

Gecreërd:
15/11/2004
Laatste wijziging:
15/11/2004
Eerder gepubliceerd:
Op Daaromevolutie.net

  Speciaal
Terug naar de inhoud
Reageer op dit artikel
Wijzig dit artikel
Schrijf nieuw artikel

  Lees ook:
onder constructie...


Noten

1) Wellicht komt de gedachte dat de evolutietheorie degeneratie niet verklaren kan, voort uit het idee dat evolutie gelijk is aan toename van complexiteit (p.141). Dat is niet juist! Weliswaar laat de evolutie als geheel een toename vam complexiteit zien (hoewel ook die stellingname gezien kan worden als op een vooroordeel gebouwd - zie Gould 1996), maar dat is een 'bijproduct'; evolutie is alleen de ontwikkeling die populaties in de tijd doormaken, primair door zich - op de een of andere manier - aan hun omgeving aan te passen. Dit kan net zo goed leiden tot een afname van complexiteit in een organisme.


2) In de praktijk waarschijnlijk ontoetsbare voorspellingen zijn bijvoorbeeld: transposons in DNA in fossielen - p.132; mate van degeneratie van het genoom van lang-levende organismen (wat is een gedegenereerd genoom, hoe meten we dat, hoe bepalen we het criterium voor 'gedegenereerdheid'? Heeft junk-DNA dan ineens geen functie meer?) - p.137; meer dan 4 allelen per gen die een nuttige functie vervullen en niet door mutatie tot elkaar te herleiden zijn - p.165; twee functionele allelen van hetzelfde essentiële gen die niet tot elkaar te herleiden zijn door opeenstapelende mutaties - p.165; genenrijkdom bij fossielen - p.167.

Voorspellingen die 'niets presteren': de evolutietheorie sluit niet uit dat een veel groter deel van het DNA dan men nu aanneemt functioneel is, en aan de andere kant, een schepper kan, als hij dat wil, DNA creëren waarvan maar een klein deel functioneel is (p.148); de voorspelling op p.162 zegt evenmin iets met betrekking tot de degeneratie-evolutie-controverse.


3) Scheeles tekst is niet steeds even eenduidig. Zo zegt hij op p.157 dat mutaties wel een neutraal gen kunnen manipuleren 'waarmee het zijn functie niet verliest, maar zich wel iets anders gaat gedragen.' Maar wat is het verschil tussen 'zich op een bepaalde manier gedragen' en 'een functie uitoefenen'? Hier lijkt hij toch de mogelijkheid van het ontstaan van variatie door mutatie toe te staan.


4) Op pp.184-185 betoogt Scheele nogmaals, aan de hand van de cheetah, dat specialisatie 'genetische verarming' is.

Scheele en de darwinist zullen het eens zijn over het feit dat specialisatie de flexibiliteit van een organisme om op veranderende omstandigheden te reageren, zal verminderen.

Maar de analyse van hoe die specialisatie tot stand komt, én van hoe (derhalve) de vermindering van flexibiliteit te verklaren is, verschilt.

Scheele meent dat het genetische bouwplan voor de specifieke adaptatie van de cheetah in feite al klaar lag en als het ware bloot is komen te liggen door het beetje bij beetje verloren gaan ('uitgaan') van de andere opties die het genoom in zich droeg (genetische 'verarming' - boven heb ik al betoogd dat dit een uitermate onwaarschijnlijk proces is). Omdat mutaties in zijn visie geen nieuwe genetische variatie kunnen creëren, maar alleen bestaande genetische variatie kunnen uitschakelen, kan de cheetah zich niet meer aan veranderende omstandigheden aanpassen.

De darwinist verklaart het gespecialiseerde bouwplan van de cheetah door natuurlijke selectie van mutaties die het dier tot steeds hogere snelheden in staat stelden. Deze selectie werd versterkt naarmate jager en prooi in toenemende mate in een 'arms race' verwikkeld raakten. Genetisch is er eerder sprake van eenzijdigheid dan van armoede: er gaat niet iets verloren, maar 'je kunt een dubbeltje maar aan één ding uitgeven'.

De inflexibiliteit van het bouwplan is verklaarbaar door een complex van factoren: een groot (en toenemend) aantal genen speelt een rol bij het bouwplan, zodat adaptatie 'in een andere richting' een groot aantal mutaties vereist; mutaties die niet in het bouwplan passen zijn 'onzichtbaar' voor natuurlijke selectie, omdat hun effect door het bouwplan als geheel of onderdelen daarvan wordt tegengewerkt (zie het voorbeeld van de vliegspieren van de struisvogel) of worden weggeselecteerd omdat ze aan de efficiëntie van het bouwplan afbreuk doen; bepaalde adaptaties zijn 'een gepasseerd station' door de gegeven structurele kenmerken op een bepaald moment in de evolutie. Bij een op snelheid op de grond gebouwd dier is adaptatie aan een klimmende levenswijze bijvoorbeeld niet gemakkelijk meer mogelijk - althans niet voordat andere mutaties de voorwaarden hiervoor geschapen hebben. Toenemende specialisatie maakt 'uitstappen' uit de race steeds moeilijker gezien de gemaakte investeringen en het feit dat het organisme, als het een andere richting op zou 'willen' evolueren, weer helemaal opnieuw zou moeten beginnen 'from scratch'. De 'struggle for life' (of anders gezegd, natuurlijke selectie) zal zoiets normaal gesproken waarschijnlijk niet toelaten - tenzij in het geval van veranderende omstandigheden.

Degeneratie en evolutietheorie kunnen dus beide het door Scheele opgevoerde verschijnsel verklaren. De verklaring van de evolutietheorie is echter te prefereren boven die van Scheele:

(1) De verklaring door middel van de evolutietheorie maakt gebruik van bestaande/reeds aangetoonde mechanismen: mutatie en natuurlijke selectie. (Scheele erkent het voorkomen van mutaties; alleen stelt hij dat die geen toename van genetische variatie kunnen teweegbrengen. Zijn argumenten voor deze stelling zijn echter ontoereikend.)

(2) Scheele postuleert als verklaring dat het 'oertype' de volledige variabiliteit reeds in zich draagt; maar daarvoor zijn geen aanwijzingen; bovendien is deze positie volledig ontoetsbaar.

(3) Die variatie zelf wordt door Scheele niet verklaard. (Creatie is 'question-begging', zie boven.)

(4) Scheeles theorie kan, zoals ik boven betoogd heb, geen adequate verklaring bieden voor de adaptatie/specialisatie van (bijvoorbeeld) de cheetah.


5)

In hoofdstuk 15 passeren nog een aantal andere zaken de revue, die ik evenwel al elders besproken heb (bijv. geslachtsbepaling en structurele overeenkomsten tussen verschillende organismen). Eén argument waar ik nog kort op in wil gaan is dat van de chromosomen-verdubbeling. Het is niet zo dat chromosomen-verdubbeling alleen bij eenvoudige organismen voorkomt. Er zijn bijvoorbeeld nauw aan elkaar verwante vlindersoorten met zeer uiteen lopende aantallen chromosomen (Tolman 1997, pp.129, 132, enz.). Zelfs binnen één soort kunnen de chromosomenaantallen verschillen (bijvoorbeeld bij verschillende sprinkhanen, Ridley 1993. pp. 70-71); ook bij zoogdieren die Scheele toch haast wel tot één type zou moeten rekenen komen verschillende chromosomenaantallen voor, bijv. bij verschillende soorten zeer nauw verwante woelmuizen (van den Brink 1968, pp.197-198).


6) Het enige criterium dat Scheele niet meteen weer zelf onderuit haalt is dat van de essentiële genen (p.200). Het is echter niet duidelijk hoe dit criterium zou moeten werken. Genen als het in deel 1 besproken 'topo' of 'cyto' komen in alle levensvormen voor. Er zijn weliswaar verschillen tussen soorten of groepen soorten, maar ik acht het onwaarschijnlijk dat dit gegevens tot een eenduidige 'typenindeling' zal kunnen leiden. Ook de geslachtsbepalende genen helpen niet: dit zijn buitengewoon complexe systemen, en je zou er waarschijnlijk iedere indeling op kunnen baseren, naar gelang het aspect dat je als criterium gebruikt (bijv.: de aanwezigheid van een X- en een Y-chromosoom, of: alle verschillende genen die bij de vorming van de geslachtsorganen een rol spelen, of: de preciese aminozuur-volgorde van die genen, enz.). Het zal sowieso problematisch zijn om uit te maken welke genen nu als 'essentieel' of 'niet-essentieel' moeten worden beschouwd.





4. De Degeneratie-theorie

4.0 Het is duidelijk dat Scheeles argumenten in deel 1 van zijn boek niet toereikend zijn om aan te tonen dat evolutie onmogelijk is. Dit betekent dat we zijn degeneratietheorie helemaal niet nodig hebben. Niettemin is het natuurlijk toch mogelijk, dat die theorie een volwaardig alternatief voor de evolutietheorie vormt, zelfs als de laatste nog "staat". Ik zal hieronder daarom Scheeles degeneratietheorie tegen het licht houden. Bij mijn bespreking volg ik min of meer Scheeles hoofdstukindeling.

4.1 Het verschijnsel degeneratie

In zijn eerste paragraaf stelt Scheele dat degeneratie bestaat. Dat is binnen het darwinisme niet omstreden. Omdat Scheele de darwinistische opvatting van degeneratie (het verdwijnen van niet meer functionele organen/structuren door het ontbreken van selectiedruk) afwijst of als te beperkt beschouwd, is de vraag wat degeneratie naar zijn mening dan wél is.

Een nauwkeurige analyse van Scheele's tekst wordt bemoeilijkt doordat hij zich nogal subjectief en weinig exact uitdrukt. Het lijkt er in ieder geval op, dat het begrip 'degeneratie' bij Scheele niet alleen betrekking heeft op het betreffende orgaan/de betreffende eigenschap, maar op het organisme (en/of het genoom) als geheel. Het is niet onmiddelijk duidelijk wat dit precies zou kunnen betekenen. Naar mijn idee zijn twee interpretaties mogelijk: 1) de degeneratie van een orgaan vermindert de fitness van het organisme als geheel; en 2) er is sprake van een soort 'waardevermindering' ten opzichte van een 'ideaaltype'.

Dat interpretatie 1) een aspect is van Scheeles degeneratieconcept blijkt uit o.a. het feit dat hij selectie noemt als mechanisme dat a.h.w. aan degeneratie een ondergrens stelt, en uit zijn beschrijving van de eendagsvlieg als organisme dat op de rand van de ondergang leeft. Het lijkt me echter moeilijk voorstelbaar dat een organisme dat als gevolg van een gedegenereerd orgaan in fitness (overigens heeft het begrip fitness alleen betekenis binnen de context van een bepaalde omgeving) achteruit gegaan is, op de duur overleeft, gezien de constante selectiedruk waaronder organismen staan.

Dat dit type degeneratie bestaat, tonen Scheeles voorbeelden niet aan.

Hagedissen zonder geslachtelijke voorplanting ('ernstige vorm van degeneratie') floreren even goed als hun geslachtelijke familieleden. Slangen (met rudimentaire poten) zijn perfect aan levenswijze aangepaste, succesvolle organismen. Het verlies van ogen in een lichtloze omgeving is geen verlies aan functionaliteit: ogen functioneren niet zonder licht.

Scheeles voorbeeld van de eendagsvlieg is belachelijk. Scheele trekt conclusies uitsluitend op basis van het adult insect terwijl hij de larven (gespecialiseerde waterdieren) geheel buiten beschouwing laat! Anders gezegd, hij identificeert het insect volledig met de volwassen fase, terwijl er objectief gezien geen reden is om de ene fase boven de andere te stellen. Scheeles argument toont een volledig onbegrip voor de levenswijze van insecten (bij veel insecten vervult het volwassen stadium uitsluitend de voortplantingsfunctie) en een bevooroordeelde houding: het insect wordt hier als het ware 'beoordeeld' vanuit 'zoogdieren-' of 'mensenpositie' (het zoogdier kent immers geen larvestadium). Eendagsvliegen zijn succesvolle, veel voorkomende insecten.

(Dit alles neemt natuurlijk niet weg dat het mogelijk is dat organismen die functies hebben verloren bij veranderende omstandigheden er niet in slagen zich snel genoeg aan te passen. Maar dit is binnen de evolutietheorie heel goed te verklaren, en is dan ook geen argument tegen die theorie. De evolutietheorie zegt niet dat alle organismen zich altijd aan alle omstandigheden kunnen aanpassen, dat alle aanpassingen mogelijk zijn, enz.)

Interpretatie 2) ligt gezien Scheeles creationistische visie voor de hand. Ze lijkt ook te spreken uit opmerkingen die suggereren dat 'vroeger alles beter was' (zie bijv. de FAQ's op pag. 41). Het probleem met deze visie op degeneratie is, dat hij leidt tot een cirkelredenering. Een perfect genotype/fenotype, indien niet beschouwd in relatie tot de context waarin het functioneert, is alleen begrijpelijk tegen de achtergrond van de creatie-degeneratiegedachte. Maar Scheele probeert juist aannemelijk te maken dat er creatie plus degeneratie heeft plaatsgevonden. Hij mag er dus niet al vanuit gaan dat het inderdaad al heeft plaatsgevonden - op zo'n manier kun je immers alles bewijzen.

Scheele moet dus met empirische aanwijzingen komen dat 'vroeger alles beter was'. Dat kan hij echter niet aantonen. Zo is het idee, dat ouderdom een criterium is voor de superioriteit van een organisme, subjectief. Scheele gaat uit een vooroordeel, dat geen grond in de feiten heeft. Hij beschouwt ouderdom (en dus: sterfelijkheid) als per definitie het gevolg van degeneratie, want als per definitie negatief. Natuurlijk ervaren wij sterfelijkheid als onprettig, maar dat is een waardeoordeel. Biologisch gezien is sterfelijkheid een gegevenheid, een neutraal feit, niet meer en niet minder. Nogmaals, superioriteit is in de natuur alleen een zinvol begrip, kan alleen begrepen worden, vanuit een functioneel criterium: dat van (reproductief) succes.

Dat onze voorouders intelligenter waren of langer geleefd zouden hebben, in ieder geval: superieur waren, wordt eveneens door geen enkel empirisch feit ondersteund (integendeel): het is een volkomen ongerijmde veronderstelling. Hetzelfde geldt voor de veronderstelling dat alle planten en dieren ooit 'beter of gezonder geweest zijn' (p.141).

Dat de hoeveelheid niet coderend DNA een maat zou zijn van de hoeveelheid degeneratie is slechts gebaseerd op het uitgangspunt van creatie van een 'perfect' genoom (cirkelredenering!).

Over de interpretatie van het verschijnsel van gedegenereerde organen heb ik het boven (m.b.t. 'interpretatie 1)') al gehad.

Tenslotte 'neemt' Scheele in vogelvlucht nog even een argument vóór de evolutie 'mee': jury-rigged design, wat hij beschouwd als het resultaat van degeneratie. Echter, lang niet alle gevallen van jury-rigged design kunnen door degeneratie verklaard worden. Een voorbeeld is de zgn. recurrent laryngeal nerve die in een op vissen gelijkende oer-gewervelde is ontstaan. Bij de vissen nemen de zenuwen tussen hersenen en kiewen steeds de kortste route; bij alle zoogdieren volgt de recurrent laryngeal nerve, die van één van die zenuwen afstamt, ten gevolge van structurele veranderingen tijdens het evolutieproces, een onlogische en nutteloze 'omweg'. Bij kamelen loopt hij zelfs van de hersenen door de hals naar beneden en weer terug (Ridley, pp.343-344).

Concluderend: Scheele's argumenten voor de evolutietheorie onder de kop 'Er is degeneratie' (hoofdstuk 11) berusten op een zeer subjectieve/gekleurde kijk op de door hem aangevoerde verschijnselen 1).

4.2 De degeneratie-theorie = creationisme

Scheeles degeneratietheorie is, zoals Hoofdstuk 12 duidelijk maakt, in feite een creationisme opgetuigd met enige pseudo-wetenschappelijke toeters-en-bellen. Dit betekent dat de degeneratietheorie mank gaat aan dezelfde feilen die het creationisme in het algemeen wetenschappelijk onaanvaardbaar maken: hij verklaart niets ('it begs the question' zoals het in het Engels heet), want de complexiteit van het leven wordt op het conto geschreven van een onverklaarbare, intelligente (dus per definitie al complexe) schepper; en hij is niet falsificeerbaar.

Scheeles voorspellingen doen daar niets aan af: de meeste zijn óf ontoetsbaar, óf ze presteren niets ten opzichte van de discussie, omdat ze evenzeer verenigbaar zijn met het darwinisme 2).

Scheele geeft voor zijn stellingname een volstrekt ondeugdelijk argument (pp.142-143), en het behoeft geen betoog dat hij zich in de pagina's daarna zeer ver over de grens van het wetenschappelijke begeeft.

Een extra probleem (dat Scheele niet noemt) is dat de creatie van typen - op z'n zachtst gezegd - zeer problematisch lijkt. Zo levert creatie per paar, zoals Scheeles suggereert, (o.a.!) problemen op m.b.t. de roofdier - prooi-relatie (Scheeles suggestie dat alle dieren ooit planteneters geweest zijn, is natuurlijk te onzinnig om te overwegen). Het lijkt erop dat schepper in één keer een compleet ecosysteem geschapen moet hebben. Maar we hebben gezien dat (bijvoorbeeld) het moderne ecosysteem en dat van het tijdperk van de dinosauriërs in feite incompatibel zijn.

Waarschijnlijk moeten we veronderstellen dat de natuur 'in den beginne' volgens andere wetten functioneerde dan daarna (maar wél dezelfde structuur had!) Het is duidelijk dat een theorie die tot dit soort absurde overwegingen noopt, die met empirische, toetsbare gegevens niets meer uit te staan hebben, niet voor wetenschappelijk door kan gaan.

4.3 Is alle variatie gecreëerd?

In Hoofdstuk 13 probeert Scheele aannemelijk te maken dat alle variatie gecreëerd is en altijd al in het genoom opgesloten zat 3) . Mijns inziens weet hij dat niet aan te tonen.

Zo ontleent Scheele aan het bestaan van een 'anti-mutatie-mechanisme' (pp.153-154) een bedoeling! Echter, materiële data kunnen we alleen tot materiële oorzaken herleiden; conclusies in termen van 'bedoeling' of 'ontwerp' vooronderstellen reeds het handelen van een intelligente schepper, en dit moet Scheele juist aantonen! (De natuur kent geen doel of bedoelingen; die veronderstellen een intelligent wezen.) Scheeles conclusie is ook volledig ontoetsbaar: voor hetzelfde geld zou men kunnen beweren dat het feit dat het reparatie-organisme niet waterdicht is (mutaties komen immers voor) 'bewijst' dat de schepper de evolutie bedoeld heeft!

Dat het genoom van een - huidige - soort voldoende is om alle variatie binnen alle soorten te verklaren (als dit al aantoonbaar zou zijn!) (p.156) zegt niets. Weliswaar is dit een voorwaarde voor Scheeles stelling, maar wat hij aannemelijk moet maken is dat het genoom van de voorouder van die soort alle variatie van alle afstammende soorten feitelijk bezat (niet slechts voldoende groot was om die variatie te kunnen bevatten).

Dat 'de oertypen heterozygoot geweest zijn voor alle neutrale genen' (p.156) is een ontoetsbare veronderstelling (als we er al in zouden slagen een compleet genoom uit een fossiel te halen, dat nog zouden we vermoedelijk niet kunnen weten welke genen 'neutraal' zijn).

Scheele suggereert dat er 'essentiële' genen zijn die niet kunnen veranderen omdat ze op de één of andere manier niet bedoeld zijn om te veranderen (p.158 - zie voor 'bedoeling' ook boven). Zulke genen hebben kennelijk de één of andere 'ingebakken' eigenschap die veranderen onmogelijk maakt (zie ook: 'Maar ik ben er niet zeker van of het groeihormoon zo'n mutatie wel toestaat' (p.159)). Voor zo'n eigenschap is, alweer, geen enkele empirische aanwijzing - hij zou overigens ook nauwelijks aantoonbaar zijn. Het veronderstellen van zo'n eigenschap is ook helemaal niet nodig. Het darwinisme kent een voor de hand liggend mechanisme dat het feit dat sommige essentiële genen constant blijven, verklaart: natuurlijke selectie. Een essentieel gen wordt alleen gedefinieerd doordat het een effect heeft dat binnen een bepaalde (veranderlijke) context essentieel is.

Dat bestaande genetische variatie allerlei verschillende vormen (fenotypes) teweeg kan brengen (zoals Scheele laat zien) zegt niets over het ontstaan van die variatie - m.a.w. bewijst niet dat die variatie 'oorspronkelijk' is.

Tenslotte trekt Scheele conclusies die hij op één bijzonder geval baseert vaak door naar evolutie in het algemeen (bijv. p.161).

Bovendien stelt creatie van variatie Scheele voor het volgende probleem: om niet aan te moeten nemen dat genetisch materiaal dat 'programmeert' voor allerlei verschillende, nog niet gerealiseerde, wellicht zelfs nog helemaal niet nuttige bouwplannen, lange tijd - miljoenen jaren - op de één of andere manier ongebruikt is 'blijven liggen' (én om niet allerlei ingrijpende ontwikkelingen als degeneratie te hoeven verklaren), moet hij de oertypen zo dicht mogelijk bij de moderne soorten kiezen. Aan de andere kant blijven dan allerlei homologe/rudimentaire organen onverklaard (die moeten dan 'meegeschapen' zijn - bijvoorbeeld de rudimentaire achterste ledematen van walvisen - zie mijn hoofdstukje 1).

4.4 'Typologische differentiatie'

Scheele beschrijft alle evolutie tussen type en huidige vormen als 'typologische differentiatie' dat wil in feite zeggen, als degeneratie door het verloren gaan van genetische variatie naarmate van steeds meer genen één of meer allelen 'uit' komen te staan. Dit betekent dat in de ontwikkelingsgeschiedenis vanaf het type de hoeveelheid 'werkzaam' genetisch materiaal alsmaar kleiner wordt.

Of dit verschijnsel nu vóórkomt of niet - de hamvraag is of de variatie die zou ontstaan als gevolg uitschakeling van allelen alle verandering kan verklaren. Die vraag is moeilijk te beantwoorden. Aangezien de begintoestand - de neutrale genen bij het type met hun allelen - niet bekend is, kan men door de startparameters te variëren in feite iedere gewenste uitkomst krijgen (wat uiteraard géén pluspunt voor de theorie is - die wordt immers onfalsificeerbaar!).

Niettemin kunnen we proberen tot een antwoord de vraag te komen. Ik denk dat tegen typologische differentiatie precies het bezwaar kan worden ingebracht dat Scheele tegen de evolutietheorie maakt: het is een onafwendbaar 'downhill' proces.

Iedere keer als er een allele door mutatie uitgeschakeld wordt, is er een potentiële eigenschap onherroepelijk verloren. Aangezien mutaties willekeurig zijn, is het een kwestie van toeval welke stukjes genetisch materiaal bewaard blijven en welke niet. Onder zulke omstandigheden is het onwaarschijnlijk, en wordt het naarmate de tijd verstrijkt steeds onwaarschijnlijker, dat precies die eigenschappen overblijven of naar de oppervlakte komen die een organisme in staat stellen de complexe adaptaties te ontwikkelen die wij feitelijk in de natuur waarnemen. Zo'n willekeurig (random) proces kan uiteindelijk alleen leiden tot een willekeurige restvariatie. Zodra (zoals Scheele stelt) door uitschakeling van een gen of allele, een ander gen of allele actief wordt dat een gunstige eigenschap in een organisme teweegbrengt, zal dat door natuurlijke selectie begunstigd worden. Maar de kans dat er voor de uitbouw van die ene eigenschap tot een adaptatie überhaupt nog de gewenste variatie aanwezig is, wordt steeds kleiner in het zicht van een voortdurende, altijd maar verder 'downhill' leidende stroom mutaties. De enige mogelijke uitkomst van zo'n proces lijkt uiteindelijk een degeneratie over de hele linie te zijn. Ook selectie kan hier uiteindelijk niet als reddende engel optreden: die werkt immers slechts op het aangeboden genetische materiaal, en naar gelang dat opraakt, valt er eenvoudig niets meer te selecteren.

Een open vraag is natuurlijk, hoe lang zo'n proces zou duren. Maar ik wijs erop dat dit proces al een paar honderd miljoen jaar aan de gang moet zijn. Op die grond zou je zo langzamerhand een afname van complexiteit verwachten, terwijl in feite het huidige leven over het geheel ten minste niet minder complexiteit lijkt te vertonen dan in het verleden, zo niet meer.

Een ander probleem is dat naar mijn idee, Scheele de grote verschillen die er op het punt van complexe en subtiele adaptaties óók tussen nauw verwante soorten kunnen bestaan, zowel in structuur als, daarmee samenhangend, in gedrag, sterk onderschat. Voorbeelden zijn er te over: paringsorganen en paargedrag bij spinnen, baltsgedrag en de daarbij gebruikte uiterlijke kenmerken bij springspinnen, allerlei vormen van mimicri, enz. (ik noem maar wat voorbeelden uit mijn eigen belangstellingssfeer). Ik zie niet goed hoe een willekeurig proces als degeneratie (zie hierboven) het ontstaan van dergelijke eigenschappen kan verklaren. In het geval van paralelle/equivalente kenmerken/gedragsvormen bij nauw verwante soorten gaat het waarschijnlijk ook nog vaak om dezelfde genen, hetgeen een groot aantal allelen veronderstelt - in tegenspraak met de creatie van het type als paartje. Tevens veronderstelt deze vermoedelijk nog-niet-nuttige allelenrijkdom een voorzienigheid die voor de creationist wellicht vanzelf spreekt, maar in de wetenschap niet als causaal principe is toegestaan (en - hoe blijven deze allelen miljoenen jaren in het genoom bewaard als ze niet nuttig zijn?).

De enige uitweg uit dit dilemma is het veronderstellen van 'special creation'. Het zou heel goed kunnen dat bij nauwkeurige studie van individuele levensvormen (aan dat soort biologische basiskennis lijkt het Scheele te ontbreken) Scheele uiteindelijk zal uitkomen dichtbij 'de oervorm' van het creationisme: separate creatie van (bijna) alle soorten. Met alle problemen voor de geloofwaardigheid van zijn theorie vandien - problemen die hij met zijn degeneratietheorie juist wilde ondervangen.

Waarom zou evolutie kunnen wat degeneratie niet kan?

De evolutietheorie stelt dat mutatie wél nieuw genetisch materiaal kan genereren: dat is het materiaal waar natuurlijke selectie mee werkt. Natuurlijk zullen ook hier mutaties vaak genetisch materiaal beschadigen en/of uitschakelen. Maar waar dat in Scheeles theorie onherroepelijk is, kunnen in de evolutietheorie nieuwe mutaties (meestal van weer andere genen) de schade steeds weer opnieuw teniet doen en de noodzakelijke variatie opnieuw creëren. (Dat dit ook gebeurt - en dat dit dus niet een zuiver theoretische mogelijkheid is - laten de voorbeelden in - mijn - hoofdstuk 1 zien.).

Zowel op empirische als theoretische gronden lijkt me Scheeles theorie van 'typologische differentiatie' dus weinig voor de hand te liggen. Wat te zeggen van zijn argumenten?

Natuurlijk kom je, als je teruggaat in de tijd, gemeenschappelijke voorouders ('oertypen') tegen (p.166) - dat is óók een logische consequentie van de evolutietheorie. Maar er is geen enkele reden om aan te nemen dat die voorouders 'beter', 'potenter' of 'complexer' geweest zijn. Die stelling ligt niet voor de hand wanneer wij de complexiteit en de verfijnde adapties binnen de huidige flora en fauna beschouwen (zie hiervoor); hij is in tegenspraak met het feit dat de 'struggle for life' in die flora en fauna een hoge en toenemende mate van adaptatie vereisen; de fossiele data geven er geen aanleiding toe; en hij is uiteindelijk ook ontoetsbaar.

Het feit dat doorfokken 'ergens eindigt' (p.167) toont niet aan dat types op de een of andere manier gefixeerd zijn.

Darwin gebruikte het fokken van huisdieren als argument omdat hij zo kon laten zien dat soorten niet onveranderlijk zijn. Maar daarmee is niet gezegd dat natuurlijke en artificiële selectie identiek zijn; men moet dus voorzichtig zijn met het trekken van conclusies uit het ene verschijnsel met betrekking tot het andere. Artificiële selectie probeert vaak een bepaalde geïsoleerde eigenschap te maximaliseren (bijv. de melkproductie bij koeien). Het is duidelijk dat men hier tegen grenzen zal oplopen, zowel grenzen die te maken hebben met de op een bepaald moment gegeven genetische en fenotypische eigenschappen van het betreffende organisme, als zuiver fysieke grenzen. Dat er beperkingen zijn aan een evolutieproces (een organisme kan niet ongelimiteerd iedere gewenste kant op evolueren) wil niet zeggen dat er geen evolutie bestaat of mogelijk is.

In tegenstelling tot artificiële selectie, is natuurlijke selectie het resultaat van een heel complex van factoren die een heel scala van eigenschappen beïnvloeden.

Dat artificiële selectie niettemin wel degelijk tot iets in staat is, bewijzen de vele verschillende hondenrassen, die meer (fenotypische) variatie laten zien dan alle wilde hondachtigen samen. Dat de genotypische variatie minder groot zal zijn dan de fenotypische variatie wellicht suggereert, ligt in de rede - de ontwikkeling van de huidige hondachtigen uit hun gemeenschappelijke voorouder heeft immers (vele) miljoenen jaren geduurd, terwijl er pas enige duizenden jaren met honden gefokt wordt.

Dit tijdsverschil (en de daarmee samenhangende relatief kleine genetische verschillen) is één verklaring voor de terugkeer naar de stamvorm bij kruisen (pp.168-169). Andere verklaringen zijn het feit dat de genen van de stamvorm nog lang als een soort grote gemene deler in de populatie aanwezig blijven. Bij verwildering speelt natuurlijke selectie een rol, die de oorspronkelijke 'wilde' eigenschappen zal bevoordelen boven de gefokte. 

Terugfokken van uitgestorven stamvormen is meestal het selecteren op die eigenschappen waarvan men weet dat de stamvorm erdoor gekenmerkt was. Het is dus geen vanzelf terugkeren van de oudere vorm (door 'genoom-verrijking').

Tenslotte: het is onmogelijk om zeker te weten of het fokken van een bepaald huisdier al dan niet tot een nieuwe soort zal leiden, of al heeft geleid. Er is geen 'hard' criterium (bijv. de mate waarin vormen genetisch van elkaar verschillen) dat uitwijst wanneer een vorm als een aparte soort moet worden beschouwd. Pas de toekomst kan leren of een gefokte vorm als stamvader beschouwd moet worden van een nieuwe soort of een nieuwe groep soorten. Ditzelfde geldt natuurlijk ook voor wilde vormen - speciatie is altijd alleen achteraf waarneembaar (Dennett 1995 p.100).

Ook het Drosophila-voorbeeld (p.169-170) is in darwinistische termen volkomen verklaarbaar. Scheele lijkt op grond van een niet uitgevoerd experiment te concluderen dat selectie voor laagvliegen van laagvliegers nooit meer hoogvliegers kan maken, of vice versa (zijn tweede voorspelling). Het voorbeeld maakt niet duidelijk of met beide resulterende populaties het experiment op die manier is voortgezet.

Afgezien daarvan zijn er natuurlijk situaties waarin een evolutie in één bepaalde richting inderdaad niet meer teruggedraaid kan worden. Om die te verklaren hebben we geen 'typologische differentiatie' nodig: dit valt eenvoudig te verklaren doordat zich na/tijdens het bewuste evolutieproces (andere) structurele veranderingen hebben plaatsgevonden die een terugkeer naar de oude situatie uitsluiten. Wanneer een struisvogel bijvoorbeeld door een mutatie weer functionele vleugels (inclusief vliegspieren, enz.) zou krijgen, zou hij daarmee nog steeds niet kunnen vliegen: hij is eenvoudig te groot en te zwaar geworden. De ontwikkeling (door natuurlijke selectie gestuurd) bij struisvogelachtigen in de richting van een steeds groter formaat en gewicht en een steeds beter ontwikkeld loopvermogen (afgezien nog van een factor als het haar-achtige type veren) sluit ontwikkeling (opnieuw) van het vermogen tot vliegen eenvoudig uit. De verklaring dat een mutatie die (bijvoorbeeld) de ontwikkeling van de vliegspieren zou aansturen geen effect zou hebben en dus ook nooit door natuurlijke selectie 'opgepakt' zou kunnen worden is simpeler dan, en dus te prefereren boven, die welke beweert dat zo'n mutatie a priori al onmogelijk is.

De reproductieve incompatibiliteit van geïsoleerde Ensatina-populaties (pp.171-173) is eenvoudig verklaarbaar door divergente evolutie van geïsoleerde populaties. (Dat in andere gevallen populaties na een relatief lange isolatie nog wel levensvatbare kruisingen opleveren zegt niets: 'toevalligheden' - de omstandigheden ter plaatse, welke genen muteren en welke niet, enz. - bepalen immers mede de uitkomst van het diversificatie-proces.) De kronkels waarin Scheele zich draait op zoek naar moleculaire barrières a-priori voor voorplanting zijn volstrekt overbodig aangezien reproductie-in-isolatie zulke barrières op natuurlijke en voorspelbare wijze oplevert. Blijkbaar is een natuurlijke oorzaak voor Scheele niet voldoende en wil hij koste wat kost in de natuur een plan afgespiegeld zien. Dat dit met wetenschap niets meer te maken heeft behoeft geen betoog.

Ook een variatie-explosie als beschreven op pp.174-177 is geen tegenvoorbeeld tegen het darwinisme. Variatie die in een grote populatie wordt 'ondergesneeuwd' of 'uitgemiddeld', krijgt in een kleine populatie meer kans.

Uiteraard zullen in dit laatste geval (gezien de korte tijdsspanne) mutaties nauwelijks of geen rol spelen; de optredende variatie is zuiver het gevolg van veranderingen in allele-frequenties.

Zowel het darwinisme als Scheeles theorie gaan uit van genetische variatie in een populatie (hier de causale factor); ze verschillen alleen over de oorzaak van die variatie. En daarover zegt dit voorbeeld niets.

Scheeles conclusie (p.177) wordt niet door zijn argumenten gedragen. De 'rijkdom van genen in het oertype' is geen probleem voor de evolutietheorie, omdat er geen enkele reden is om aan te nemen dat die rijkdom aan genen ook werkelijk bestaan heeft. (Scheeles vertrekpunt - de stelling dat mutaties geen variatie kunnen bewerkstelligen - is onhoudbaar gebleken 4)).

4.5 De grenzen van de typen

Zoals ik al eerder heb betoogd, is een fundamenteel probleem van Scheeles theorie het arbitraire karakter van het 'type' of 'oertype'. In hoofdstuk 15 stelt hij zich de vraag: 'hoe bepalen we de typen?' (p.186), of, anders gezegd, 'wat zijn de grenzen van de typen?' 5).

Op pp.197 en volgende noemt hij een aantal criteria, maar aangezien hij die vervolgens weer op losse schroeven stelt, moeten we concluderen dat er geen hanteerbare criteria voor het type zijn 6).

Hierdoor wordt de theorie ontoetsbaar (allerlei problemen - waarvan er in het bovenstaande een aantal zijn opgevoerd - kunnen worden opgelost door eenvoudig het type op een andere plaats in de stamboom te situeren).

Een categorie die zo arbitrair is, en die empirisch niet aanwijsbaar is, waarvan in feite het bestaan helemaal niet aantoonbaar is, is binnen een wetenschappelijke theorie een ongewenst element. Zo'n categorie 'bestaat eenvoudig niet'. Het 'oertype' diskwalificeert de degeneratietheorie (nog afgezien van het feit dat de fossiele kolom tegen het bestaan van oertypen pleit - zie hoofdstuk 1). Het darwinisme heeft daarentegen geen oertypen nodig - het kent alleen 'gemeenschappelijke voorouders' - maar die worden niet gedefinieerd op grond van een of andere 'essentie', maar eenvoudig op basis van de rol die ze achteraf bezien gespeeld hebben - namelijk: het 'voortbrengen' van verschillende evolutielijnen.

De kracht van het darwinisme is, dat het geen empirisch ongegronde en ontoetsbare postulaten - zoals de 'oorspronkelijke variatie' - nodig heeft, maar de verklarende werking uitbuit van mechanismen die waarneembaar en aangetoond zijn: mutatie en natuurlijke selectie.


< Vorig hoofdstuk | Terug naar de voorkant | Volgend hoofdstuk >